Na de oorlog werd de productie bij Triumph in Neurenberg hervat met de B 125, die was uitgerust met een roterende inlaat, een simpel wiegframe en een plaatstalen voorvork, eigenlijk ongewijzigd ten opzichte van de vooroorlogse versie. Een jaar later volgde het dubbelzuigermodel, de BD 250, die al wel veranderingen liet zien. Net als bij Puch, werd nu gebruikt gemaakt van een gevorkte drijfstang voor de dubbelzuigermotor. Daarnaast vielen zowel roterende inlaat als gescheiden smering de rode pen ten offer. Mengsmering en zuigersturing moesten het vanaf nu doen. Bovendien werd gebruik gemaakt van een gietijzeren cilinder, de aluminium cilinders zouden pas weer bij de latere S en SL versies te vinden zijn. In 1949 werden alle modellen van een telescoopvoorvork voorzien. In 1950 werd ook de BDG 125 van dezelfde dubbelzuigertechniek voorzien. Twee jaar later kregen alle modellen plunjer achtervering, hetgeen de H in de naam verklaart (hinterradfederung – achtervering). Het gat tussen de 125 en de 250 cc machine werd vanaf 1953 overbrugd door de ”Cornet” die was uitgerust met een 197 cc dubbelzuiger tweetakt motor. Opvallende kenmerk was de expansiekamer in de uitlaatbocht. Datzelfde jaar presenteerde Triumph ook het topmodel: de 350 ”Boss”. Deze dubbelzuiger tweetakt met twee carburateurs was vooral afgestemd op een hoog koppel bij lagere toerentallen. Dat verklaarde misschien ook waarom de zijspanvriendelijke ”Boss” over een hydraulisch bediende achterrem beschikte, waaraan ook het eventuele zijspanwiel gekoppeld kon worden. Helaas konden ook de nieuwe scootermodellen ”Contessa” met een 200 cc dubbelzuiger uit 1955, en de ”Tessy” met een zuigergestuurde 125 c.q. 150 cc tweetakt uit 1956 niets veranderen aan het feit dat de markt voor motorfietsen ineengestort was. Een jaar na de ”Tessy” moest de productie dan ook beëindigd worden.