Een van de meest markante sleutelaars uit de geschiedenis van de Duitse motorfiets was Ernst Neumann, een graficus die zichzelf de bijnaam Neander had gegeven. Zo markant als de constructeur was, zo geniaal waren zijn voertuigen. Bij deze man stond de technische ontwikkeling op de voorgrond en niet het eventuele commerciële succes. Neander bouwde al in 1924 een opvallende motorfiets met een Duraluminium frame uit één stuk zonder soldeer of laspunten, eerst in Euskirchen, daarna in Keulen en uiteindelijk in Düren. Deze robuuste motoren, waarmee hij zelfs aan betrouwbaarheidsritten deelnam, waren uitgerust met Villiers inbouwmotoren met een cilinderinhoud van tussen de 122 en 172 cc.
In 1927 kregen de universele frames van de eigenzinnige constructeur hun uiteindelijke vorm. In dit frame, met gegoten balhoofd, werd een keur aan motoren, van een 350 cc ééncilinder tot aan een 1000 cc V-twin, gemonteerd. De klinknagels van de framebuizen in de lengte dienden slechts als bevestigingen voor de geperst stalen U-profielen. Dankzij de geniale constructie met een centrale schroef, kon de motor in enkele minuten uitgebouwd worden. Over de voorvork met bladveer waren de meningen echter zeer verdeeld. Toch kenmerkten de frames zich door goede stuureigenschappen en een perfecte en zeer comfortabel zitpositie. Daaraan droeg ook het feit bij dat je niet ”op” maar ”in” de motor zat. Een zeker niet minder belangrijke bijdrage aan het comfort bood het zogenaamde reiszadel. Opgehangen aan bladveren en met lucht gevuld, wist het zadel alle stoten voor de berijder verborgen te houden. Het zal u overigens niet verbazen dat Neander uitsluitend kwaliteitsonderdelen van toeleveranciers betrok. Als motoren gebruikte hij bijvoorbeeld de MAG een- en tweecilinders, maar ook Jap motoren De afwerking was prachtig. Het frame werd niet gelakt maar voorzien van een cadmium-nikkellaag en de tank werd vuurverzinkt. In 1928 verkocht Neander een licentie voor de productie van deze frames aan Opel, waaruit de MotorClub modellen ontstonden.